De Holocaust gaat nooit voorbij
Parijs, 1944. Eerst overleefden mijn ouders, broer en ik de massale arrestaties en gevangenneming in de Velodrome d’Hiver. Daarna overleefden we de dagelijkse aanhoudingen op straat en het verraad door goede Fransen. We overleefden de plicht om de gele ster te dragen, de beschimpingen ‘vuile Jood’, en de vernedering om in het riool te moeten duiken als een Duitser voorbijloopt.
Ik ben 13 en ga uit angst voor de Franse milities al maanden niet meer naar school. Mijn moeder bereidt me voor dat ze me met een valse naam en valse papieren op een kostschool willen onderbrengen, en me zo willen redden. We waren kinderen en tegelijkertijd volwassenen. Ons begrip was volwassen, maar in onze behoeften waren we kinderen, hunkerend naar de aanwezigheid en warmte van de ouders.
Ik was de jongste van drie, een ondeugend en levenslustig kind in een middenstandgezin. De vooroorlogse jaren waren fijn. Ik had een gelukkige jeugd. Ik kon goed pianospelen en was trots op zo’n geschenk van God, dat lang niet iedereen krijgt.
Die eerste nacht op kostschool was er een van grote eenzaamheid en onophoudelijk huilen. Ik voelde het gemis van menselijke warmte, de duisternis van de nacht, de eenzaamheid bij het ochtendgloren. Weten dat je alleen bent in een vijandelijke wereld, dat je voor iedereen moet verbergen dat je Jood bent en een verbond met God bent aangegaan. Voortdurend toneel spelen en alle dagen liegen over een afkomst waarop je zo trots was. Alles mag, behalve jezelf zijn.
Eind juli ’44 naderden de geallieerden. Mijn broer brengt me alvast naar Parijs, waar de nazi’s nog steeds de dienst uitmaken. Iets later volgt de bevrijding. Van het ene moment op het andere behoort iedereen opeens tot de ondergrondse, zelfs degenen die een dag daarvoor nog Joden aanhielden, Vichy steunden en de rassenwetten.
In 1945 druppelen berichten binnen over vernietigingskampen van de nazi’s, over de verschrikkelijke omstandigheden, over muselmannen die al het menselijke verloren, en ik bid dat mijn ouders direct na aankomst in het vernietigingskamp stierven.
Heel veel jaren later word ik 90. Alle gedachten die ik diep wegstopte, komen opeens naar buiten. Ik ben niet langer beschermd. Ik beleef de aankomst van mijn ouders in Auschwitz op 25 januari 1944 om 13.30 uur, bij een temperatuur van minus 20 graden, na vijf dagen veewagen, zonder eten en drinken. Ik heb hulp nodig. Geluidloos schreeuw ik het dag en nacht uit.
Ik ben 90 en tegelijkertijd het 13-jarige kind dat gevoelig is voor alles. Ik leef het verleden. In gedachten ben ik bij mijn ouders, die vijf dagen in de overvolle beestenwagen, met de vreselijke stank, de honger en dorst, de doden en zij die zelf ook gaan sterven. Ik ben een toeschouwer in de trein en voel het lijden.
De oorlog en de Holocaust zullen nooit voorbijgaan.
Shimon Eyal